7. De blanke koningin
Pena volgde mij. Ik kon in het kleine tuinhuisje kijken. Daar zat een meisje, dat bij het zien van mij geschrokken overeind sprong en een luide kreet van schrik slaakte. Het meisje had haar ene hand op de deurpost gelegd, de andere drukte zij tegen haar hart. Ik zag dat zij beefde. Zij droeg een eenvoudig, tot op de grond reikend, uit wit katoen vervaardigd gewaad met lange mouwen, dat boven de heupen door een gordel van rode stof bij elkaar gehouden werd. Haar ravenzwarte haar hing in twee dikke vlechten op haar rug. Haar gezicht had een zachtbruine tint, was fraai gevormd en vertoonde niet de vooruitstekende jukbeenderen van het Indiaanse ras. Zij had, wat haar schoonheid betreft, met iedere blanke senorita kunnen wedijveren.
Dat zij zachtjes beefde was niet het gevolg van een aangeboren bevreesdheid. Zij leefde in de grootste eenzaamheid onder roodhuiden, bij wie zich slechts zelden een blanke liet zien. Zij had altijd gedacht dat zij hier alleen was, op een plaats die een vreemdeling onmogelijk zou kunnen vinden. En nu doken wij beiden, die er tamelijk verwilderd uitzagen, geheel onverwachts voor haar op. Daarvan moest ook de moedigste wel schrikken. Naast de plaats waar zij had gezeten, stond het pas gebruikte geweer tegen een bank. Haar kleine handje gleed langzaam van de deurpost naar beneden, greep met een snelle beweging de buks, richtte het wapen op ons en terwijl de bleke wangen hun kleur weer terugkregen en de donkere ogen begonnen te schitteren, zei het knappe meisje dreigend: ‘Wie bent u? Wat wilt u hier?’
‘Legt u alstublieft uw geweer rustig neer!’ zei ik sussend. ‘Wij zijn niet als vijanden gekomen.’
‘Hebt u al met mijn oom gesproken?’ vroeg zij.
‘Jazeker!’
‘Ja, dat moet ook wel,’ zei de senorita, terwijl zij haar geweer liet zakken. ‘Anders kon u hier niet zijn. Maar waarom is hij niet meegekomen?’
‘Hij heeft als gevolg van onze komst nog vlug het een en ander af te wikkelen, maar hij zal spoedig komen.’
‘En waarom hebt u beneden uw wapens niet afgelegd?’
‘Omdat wij niet meteen weer naar beneden wilden gaan, maar hier blijven. Toch zullen we ze nu wel afleggen, omdat u het blijkbaar onaangenaam vindt.’
‘Onaangenaam?’ vroeg zij, terwijl een trots glimlachje over haar gezicht gleed. ‘Ik ben niet bang voor wapens, want ik houd ervan en heb geleerd er mee om te gaan. Wij kunnen zonder wapens immers niet leven? Maar gaat u toch zitten!’
Wij zetten onze geweren tegen de muur en gingen het prieel binnen, dat plaats bood aan ongeveer zes personen. Toen wij tegenover het meisje waren gaan zitten, nam zij ons op met een lange, openhartige blik en zei vervolgens: ‘Mijn oom moet in u veel vertrouwen stellen, dat hij u zijn geheim openbaart. Deze tuin is tot dusver slechts door één vreemdeling betreden.’ Terwijl zij dit zei werd haar gezicht plotseling strak en somber, zodat ik onwillekeurig vroeg: ‘En dat was geen goed mens?’
‘Hoe weet u dat?’ viel zij uit.
‘Ik dacht het zo.’
‘U kent hem! Loochent u het maar niet! U hebt hem gezien! Waar is hij?’ Haar ogen fonkelden als van een wilde kat die zich op haar buit zal werpen.
‘Blijft u toch rustig, senorita! Ik ken hem werkelijk niet.’
‘Waarom sprak u dan over hem?’
‘Omdat u het zelf over hem had.’
‘Maar u beweerde dat hij geen goed mens was!’
‘Omdat ik aan uw gezicht zag, dat u hem niet mag.’
Zij wierp mij een verbaasde blik toe. ‘Hebt u dat op mijn gezicht gelezen? Nu dan, u hebt u niet vergist. Hij is een meinedige en... ik haat hem.’
Daar vergiste zij zich werkelijk. Zij hield nog van hem. En als zij hem nu zou hebben gezien, daarginds bij de lagune, zou zij hem misschien jubelend tegemoet zijn gesneld. Wij zeiden beiden niets. De jongedame maakte een vreemde indruk op mij.
Het was of haar hart een open boek voor mij was en toch zat zij daar als een raadsel voor mij, waarvan de oplossing mij lokte en tegelijk afschrikte.
Na een poosje ging zij door, alsof zij in zichzelf sprak: ‘Ja, ik haat hem, want hij was een blanke.’
‘Haat u de blanken, senorita?’ vroeg ik.
‘Ja, omdat ze allemaal liegen en allemaal trouweloos zijn.’
‘Misschien hebt u er een leren kennen, die u deze indruk heeft gegeven. Maar er zijn miljoenen blanken. Denkt u dat zij allemaal zo zijn als die ene?’
‘Ja, ze zijn allemaal zo. Ik heb hen leren kennen in Salta, waar oom mij heen had gestuurd om mij een dame te laten worden.’
‘Dat bent u geworden, senorita!’
Ik dacht haar daarmee een compliment te maken, maar ik had mij vergist, want zij keek mij met bliksemende ogen aan en riep: ‘Nee, ik ben geen dame. Ik wil er geen zijn en er ook geen worden! Eerst wilde ik het wel, om hem, maar hij kwam niet.’
‘Het is u in Salta dus niet bevallen?’
‘Neen. En toch zou ik zijn gebleven als de mensen goed geweest waren. Maar zij waren op het eerste gezicht vriendelijk, achter elkaars rug deden zij echter niets dan lasteren. Ze waren allemaal vals en slecht. Ik ben gevlucht.’
‘Wat? U bedoelt dat uw oom u heeft teruggehaald?’
‘Nee, ik ben zelf gekomen.’
‘Hebt u die verre reis door de wildernis alleen ondernomen? Een dame die...’
‘Ik ben geen dame!’ viel zij mij woedend in de rede. ‘Noemt u mij niet zo. Ik wilde weg, terug naar mijn stam. Men stond mij dat niet toe. Toen bedacht ik dat ik heerseres over de Tobas ben en dat geen mens mij iets heeft te bevelen. Toen ze allemaal sliepen, nam ik het geweer van de man naar wie oom mij had gebracht, zijn mes en het zadel. Ik haalde zijn beste paard van stal en reed weg. Na drie dagen was ik bij mijn volk, en nu ga ik niet meer bij hen vandaan.’
Pena keek stomverbaasd. Hij moest uiting geven aan zijn verwondering en vroeg :‘Maar senorita, wist u de weg dan?’
‘Ja, ik had hem toch al gereden toen oom mij wegbracht.’
‘En hebt u het er maar op gewaagd dat u de weg in tegengestelde richting ook zou weten te vinden? Drie dagen lang?’
‘Waar hebt u onderweg dan van geleefd?’
‘Van de jacht.’
‘Dus u kunt goed omgaan met een geweer?’
‘Ik heb daarnet een valk geschoten. Oom ging weg om hem te laten halen.’
De oude man had de dienaar niet kunnen wegzenden, omdat wij in die tussentijd waren gekomen. Ik was nieuwsgierig in welke verhouding het meisje tot hem stond en vroeg daarom: ‘Uw oom heeft u zeker wel sinds uw vroegste kinderjaren onder zijn hoede genomen?’
‘Nee, ik leerde hem pas kennen toen hij bij ons kwam.’
‘Hij is dus niet echt een oom van u?’
‘Nee, maar hij vindt het prettig als ik hem tio noem. Ik zou hem vader willen noemen, maar dat duldt hij niet.’
‘Hoe lang is hij al hier?’
‘Elf jaar. Ik was toen pas zes.’
‘Waar kwam hij vandaan?’
‘Uit Europa.’
‘Weet u uit welk land hij komt?’
‘Ja, maar daar mag ik niet over praten. Hij heeft zijn land verlaten omdat men hem wilde doden.’
‘U noemde uzelf heerseres over de Tobas. Wie is het opperhoofd?’
‘Het volk van de Tobas bestaat uit verschillende stammen, die elk een eigen stamhoofd hebben. De heerseres over allen ben ik en oom regeert in mijn plaats.’
‘Hoe komt het dat er geen mannelijke heerser is?’
‘Een van de vroegere heersers was mijn grootvader, en die is dood. De laatste heerser is weggegaan en niet meer teruggekomen.’
‘Waarom niet?’
‘Dat zal ik u vertellen. De koningsfamilie die over de Tobas regeert, is zo oud als het volk zelf. Mijn grootvader, de laatste telg van dit geslacht van heersers had geen zoon, wel een dochter.
Volgens de wetten van de Tobas moest zij koningin worden en de man die zij liefhad, werd dan heerser. Alle jongemannen uit het volk, die zich door kracht, dapperheid of schranderheid hadden onderscheiden, dongen naar haar gunst, maar zij wenste geen van hen, want zij hield van een blanke. De raad van oudsten kwam bijeen om te beraadslagen en zij riepen hem uit tot hun heerser, want hij werd de man van mijn moeder. Toen ik geboren werd, ging hij op jacht en keerde niet terug. Met hem was ook het vele goud verdwenen dat de Tobas uit de bergen hadden gehaald en dat de grootste schat van het volk vormde.’
‘Dan is hij waarschijnlijk op de jacht verongelukt?’
‘Neemt men vele ponden goud mee, als men op jacht gaat?’
‘Beslist niet. Maar heeft men dan gezien dat hij het goud wegnam?’
‘Nee.’
‘Dan kan ook een ander de dief zijn geweest.’
‘Nee. Als een Toba het goud zou hebben gestolen, had men later kunnen vaststellen dat hij rijker was dan voordien. Nee, mijn vader was de dief. Ik zei u al dat niemand ooit meer van hem heeft gehoord. Dat is ook waar. Niemand heeft wat van hem gehoord, maar hij is gezien in een grote stad, die Montevideo heet. Een man, een van onze krijgers, was er als gids gekomen en zag mijn vader, de gevluchte heerser, in een prachtig rijtuig passeren. De krijger is het rijtuig achterna gegaan, dat al spoedig stilhield voor een mooi huis. Toen mijn vader uitstapte is de krijger op hem toegelopen en heeft zijn naam genoemd.
Mijn vader herkende hem en nam hem mee naar binnen.
Hij wilde hem geld geven, opdat hij zou zwijgen. De krijger wees het geld echter af. Toen hoorde hij dat mijn vader een andere vrouw had en toen hij wegging, was zijn mes rood.’
‘Wat had hij dan gedaan?’
‘Wat iedere Toba in zijn plaats had gedaan.’
‘Goeie hemel, had de krijger uw vader neergestoken?’
‘Jazeker, hij was een verrader en hem is recht geschied.’ Zij zei dat op koude en harde toon. Toen ging zij verder: ‘Mijn moeder heeft heel veel van hem gehouden. Toen hij weg was, werd zij ziek en stierf. Daarop werd ik tot koningin uitgeroepen.’
‘En degene die u tot man kiest, zal heerser over de Tobas worden?’
‘Ja, maar de Tobas zullen geen koning meer krijgen.’
‘U wilt dus niet trouwen?’
‘Nee. Ook hij is weg en niet teruggekomen. Ik ben blij, dat ik niet zijn vrouw ben geworden. Oom zei dat ik daar nog te jong voor was. Hij zou mij ook hebben verlaten als hij mijn man was geworden.’
‘Wie was hij dan?’
‘Een cascarillero.’
‘Jong?’
‘Jong en knap, sterk en moedig. Alle meisjes waren verliefd op hem. Maar hij hield alleen van mij, maar niet langer dan tot de dag waarop hij vertrok.’
‘Misschien komt hij nog terug?’
‘Nee, de tijd die wij hem hadden gegeven, is al twee maal verstreken?’
‘Heeft hij ook gestolen?’
‘Ja.’
‘Hm! Wat heeft hij gestolen?’
‘Geld, veel geld van oom en van de stam.’
‘Hij moet dus een even gewetenloos mens zijn geweest als uw vader? Hoe lang is hij hier gebleven?’
‘Verscheidene jaren. Oom vond hem, terwijl hij gewond in het bos lag en bracht hem naar de lagune, om hem te verplegen. Hij raakte erg op hem gesteld en gaf hem toestemming te blijven. Hij nam hem altijd mee als hij goud ging zoeken of cascarilla ging verzamelen. Toen kregen wij elkaar lief en de stamhoofden kwamen bij elkaar om te beraadslagen. Zij wilden “nee” zeggen en mij dwingen een jongeman uit het volk vande Tobas mijn hand te schenken. Maar oom nam het op voor hem en mij. Toen gaven zij hun toestemming. Toen brak het seizoen aan waarin wij de cascarilla naar de Rio Salado transporteren. Onze mensen bouwden een vlot en laadden de schors erop. Het vaartuig werd bemand en hij kreeg de leiding over het transport. Hij moest de cascarilla naar Buenos Aires vervoeren, het daar verkopen en dan met het geld terugkeren. Onze roeiers kwamen terug. Zij hadden hem vergezeld tot het schip waarin de boombast was overgeladen. Toen is hij gevlucht.’
‘Als de zaken zo liggen, kunt u niet beweren dat hij een dief is. Hij kan tot dusver verhinderd zijn geweest, zijn woord te houden.’
‘Dat hoopte en geloofde ik. Maar nu is al mijn hoop vervlogen. Oom heeft een boodschapper naar Buenos Aires gezonden en die is te weten gekomen dat de cascarilla verkocht en het geld daarvoor uitbetaald werd. Is dat niet het bewijs, dat de verrader het gestolen heeft?’
‘Nee. Er heerst oorlog in die streken en de weg hierheen voert door een gebied met vijandige Indianen. Wie weet of hij nog leeft.’
Zij keek door het raam naar het meer. Haar stroeve gelaatstrekken werden zachter en op milde toon vroeg zij: ‘Senor, denkt u dat ik nog niet hoef te twijfelen?’
‘Ja, zo denk ik er wel over. Zelfs als hij niet zou terugkeren heeft u niet het recht hem voor een meinedige en een dief te houden. Dit recht hebt u pas wanneer u kunt bewijzen dat hij nog leeft en dat hij zich het vreemde geld op onrechtmatige wijze heeft toegeëigend.’
‘Ik dank u, senor! U hebt gelijk. Mijn hart was kil geworden. Maar ik wil hem niet haten. Misschien komt hij nog terug. Maar zei u mij niet dat oom ook in de tuin zou komen? Wat heeft hij te doen?U bent zijn gasten en ik moet u toch onthalen?’
Ik nam, alsof ik het wilde bekijken, haar geweer in mijn hand. Het was nog niet geladen. Dat stelde mij gerust, want dit meisje was er zeker toe in staat een poging te doen op ons te schieten.
‘Hij kan nog niet komen,’ antwoordde ik, terwijl ik het geweer op zijn plaats terugzette.
‘Waarom niet?’
‘Hij heeft een kleine fout gemaakt, waardoor hij niet in staat is gauw bij u te zijn.’
‘Een kleine fout?’
‘Ik zal het u vertellen en ik hoop dat u verstandiger bent dan hij.
Uw krijgers zijn op het oorlogspad tegen de Chiriguanos en uw dorp is onbeschermd tegen de vijand, nietwaar?’
‘Niet helemaal. Er zijn enkele krijgers achtergebleven. De anderen zijn inderdaad weg.’
‘Die bescherming is onvoldoende. Wanneer er nu eens een vijand zou opdagen om u te overvallen?’
‘Die zouden wij terugslaan.’
‘Met een handjevol mannen?’
‘Die hebben wij daar helemaal niet voor nodig.’
‘Zo, wie moeten er dan vechten?’
‘Wij meisjes.’
‘Ah... zijn de meisjes van de Tobas zo krijgshaftig?’
‘Dat waren zij vroeger niet en wij hebben ook nog nooit in werkelijkheid gevochten. Maar sinds ik weet dat mijn volk geen koning zal krijgen, maar alleen mij als koningin, heb ik de jonge meisjes om mij heen verzameld en uit hun midden de sterksten, de handigsten en de moedigsten voor mijn lijfwacht gekozen. Oom was hun leraar en ik geloof dat wij even dapper zullen strijden als de mannen.’
‘Ook tegen de Mocovis?’ Die staan namelijk op het punt de Laguna de Carapa te overvallen.’
‘Hoe weet u dat?’
‘Wij lagen in hun buurt en hebben hen beluisterd.’
Het meisje stond langzaam en rustig op, leunde tegen de muur, kruiste haar armen over haar borst en zei: ‘Dat moet u mij eens precies vertellen. Woord voor woord! Ik moet alles weten om te kunnen beslissen wat er moet gebeuren!’ Een ander meisje zou geschrokken van de bank zijn gesprongen, als zij had gehoord dat het dorp gevaar liep. Dit meisje echter was ineens zo koel en bedachtzaam als een oude krijger, die weet dat van zijn beslissingen de zege afhangt. Ik vertelde haar de toedracht tot aan het moment dat ik buiten op de boom aan het koord van de bel had getrokken.
Tot zover had zij mij geen keer onderbroken, maar nu riep zij geschrokken: ‘Hebt u dat gewaagd?’
‘Ja.’
‘Senor, dan verwondert het mij dat ik u beiden nog levend voor mij zie. Als u het mij niet zelf vertelde, zou ik hebben gezworen dat u dood was. Door in ons geheim binnen te dringen hebt u uw leven op het spel gezet.’
‘Nu, als het van uw tio had afgehangen, leefden wij ook niet meer.’
Ik vertelde nu de rest. Zij hoorde mijn verhaal tot het eind toe aan, zonder ook maar de geringste opwinding te tonen. Slechts in haar ogen verscheen af en toe een vonkje dat erop wees, dat zij innerlijk niet zo rustig was. Toen ik alles had verteld, liet zij haar handen zakken, legde haar rechterhand op mijn schouder en zei: ‘Senor, oom heeft gelijk als hij u een gevaarlijk mens noemt. Gevaarlijk namelijk voor uw vijand. Bij ons bent u echter als vriend gekomen en dat zult u ook blijven.’
‘Dat ben ik in ieder geval van plan, maar ik stel daarbij echter de voorwaarde, dat ik verder niet beledigd zal worden.’
‘U zult dergelijke woorden niet meer horen.’
‘Maar wat gebeurt er als uw oom toch weer tot vijandelijkheden overgaat?’
‘Ik zal met hem praten; hij moet niet alleen naar mijn stem, maar ook naar de stem van het gezonde verstand luisteren.’
‘Dan gaan wij met u mee.’
‘Ja... of nee, blijft u liever hier! Ik wil alleen zijn als ik hem bevrijd.
Hij is trots en het is beter dat hij u niet als zijn overwinnaars voor zich ziet staan.’
‘Eist u daar niet te veel, senorita? Wij kennen de geheimen van deze schuilplaats nog niet helemaal. Als wij hier achterblijven, kunnen zich weer allerlei wolken, waarvan wij geen vermoeden hebben, boven ons samenpakken.’
‘Ik geef u mijn woord dat u niets zal overkomen. Is dat genoeg? Vertrouwt u mij?’
‘Ja, gaat u maar!’
Zij liet haar geweer liggen en ging weg. Pena keek haar na tot zij in de ruimte waar de trap stond, was verdwenen en riep toen opgewonden: ‘Wel alle donders! Zo’n meisje heb ik nog nooit gezien. Wat zal er nu gebeuren, denkt u?’
‘Zij zal met de oude man terugkeren en ik denk wel dat hij ons zijn excuus aanbiedt.’
‘Hm! Het meisje is inderdaad veel verstandiger dan de oude. Zoals zij daar stond, zo rustig en trots. Toen kon je wel zien dat zij de koningin van de Tobas is!’
‘U kunt er in het algemeen staat op maken dat vrouwen, die uit gewoonte de armen over de borst kruisen, doorgaans een vaste wil hebben. Laten wij er het beste maar van hopen!’
Het duurde bijna een half uur eer het meisje terugkeerde. De oude Desierto volgde haar. Er lag een merkwaardige uitdrukking op zijn gezicht. Schaamte, boosheid en ook een beetje berouw waren erop te lezen.
‘Daar is hij nu!’ glimlachte het meisje. Hij maakte een kleine buiging voor ons en zei: ‘Unica heeft mij verteld hoe de vork eigenlijk in de steel zit. Dat kon ik toch ook niet weten. Als u uitvoeriger tegen mij was geweest, zou ik mij anders hebben gedragen.’
Nu, wij hadden hem hetzelfde verteld als haar; en ook evenveel. Hij had echter geen andere verontschuldiging kunnen vinden en ik vergemakkelijkte de zaak een beetje door te verklaren : ‘We waren zonder toestemming bij u binnengedrongen, dat moest uw toom wel opwekken en daarom vragen wij u ons alsnog te willen verontschuldigen!’
‘U bent verontschuldigd, senores! Nu gaat het er echter om dat u kunt bewijzen, dat alles wat u ons meedeelt ook werkelijk waar is. Hoe wilt u dat bewijs leveren?’
‘Ja senor, wat moet ik u op deze vraag antwoorden? Wij hebben u gewaarschuwd en daarmee hebben wij onze taak volbracht. Als u ons gelooft is dat goed. Gelooft u ons niet, nu, dan moet u maar wachten tot de Mocovis komen en u overvallen.’
‘Dat zal ik wel uit mijn hoofd laten.’
‘Ik wil u bovendien nog een voorstel doen,’ ging ik verder.
‘Laat u ons hier blijven en als blijkt, dat wij gelogen hebben, dan geeft u ons de kogel!’
Een bijna onmerkbaar lachje gleed over zijn gezicht. ‘Ik reken u niet tot de lieden die men de kogel kan geven zonder te moeten vrezen dat men voordien zelf wordt neergeschoten. Senor, zulke vermetele mannen als u beiden heb ik nog nooit ontmoet. Ik heb het nooit voor mogelijk gehouden dat mij zoiets kon overkomen! En dat nog wel in mijn eigen schuilplaats, in tegenwoordigheid van twee Indianen die zo sterk als beren zijn. Ze hoefden maar even in hun pijpen te blazen en het was met u gedaan geweest. Wee degene die u tot vijand heeft!’
‘Dus, wee de Mocovis!’
‘Beschouwt u die Indianen werkelijk als uw tegenstanders? Wat hebben ze u gedaan?’
‘Niets.’
‘Nu, dan kunt u toch ook niet van vijandschap spreken.’
‘Eigenlijk niet; maar wij hebben afgeluisterd dat de roodhuiden een rooftocht beraamden. U moest overvallen en uitgeschud worden. Men vermoedde dat u grote rijkdommen bezit en wil ze u afnemen. Bijgevolg kan er geen twijfel bestaan omtrent de vraag wie het recht aan zijn kant heeft.’
‘Hm! Als u werkelijk openhartig bent, dan zal ik dit alles in overweging nemen. En nu een vraag! U zult kunnen begrijpen dat ik graag wil weten, wie de mannen zijn van wier zwijgzaamheid in de toekomst het voortbestaan van mijn geheim afhankelijk is.’
‘Dat zal ik u zeggen,’ antwoordde mijn kameraad. ‘Ik heet Pena, kom uit Goya, woon in Tucuman en ben cascarillero.’
‘Cascarillero? In welke streek ligt uw arbeidsterrein,’ vroeg de oude man wantrouwend.
‘Overal!’
‘Denkt u in de Gran Chaco veel schors te vinden?’
‘Zeker!’ bevestigde Pena, die er behagen in scheen te scheppen de oude man een beetje te verontrusten.
‘Dus u wilt hier blijven?’
‘Misschien. Het hangt er van af, of ik goede kameraden vind.’
‘Dan waarschuw ik u. De Indianen van de Gran Chaco dulden geen blanken in de buurt.’
‘Poeh! Er zijn overal Indianen. Ik heb ze overal aan getroffen waar ik geweest ben, zonder ze ooit te vragen of ik mocht blijven of niet. Ik wil bij mijn zaken niet van de al of niet goede wil van de roodhuiden afhankelijk zijn. Als ik in uw nabijheid een paar bomen schil, zoudt u zich dat rustig moeten laten welgevallen, want het doet u geen schade.’
De oude man zag dat langer tegenspreken geen resultaat zou hebben en wendde zich nu tot mij met de vraag: ‘En bent u ook cascarillero?’
‘Nee, als u wilt kunt u mij een viajero (12) noemen.’ Toen noemde ik hem ook mijn naam.
‘Wat? Bent u een Duitser? Nu is mijn hart gerust. De ene landgenoot zal de andere toch niet in het verderf storten?’
‘Landgenoot?’ vroeg ik verbaasd.
‘Jazeker!’
‘Wat?’ vroeg Pena. ‘El Viejo Desierto een landgenoot van ons?
Wie had dat kunnen dromen!’
De oude man keek hem verrast aan. ‘U ook? Dat klopt toch niet! U heet toch Pena?’
‘Vertaalt u dat woord maar eens!’
‘Pena kan men vertalen met smart, pijn, zorg, kommer...’
‘Stop!’ riep Pena ,‘dat is het, zo heet ik. Kummer is mijn naam.’
‘Dus u komt ook uit het oude Europa?’
‘Ja, uit Breslau.’
‘En u?’ vroeg de grijsaard aan mij.
‘Ik kom uit Saksen.’
‘De hemel zij dank, want dan kunt u niet.. Hij hield geschrokken op. In de laatste twee minuten was hij een ander mens geworden.
Zijn stem klonk lichter, zijn bewegingen waren levendiger en op zijn gezicht lag een bijna gelukkige uitdrukking.
Het was inderdaad ook merkwaardig, dat drie landgenoten elkaar in de Gran Chaco, en dan nog wel in deze geheimzinnige rots, hadden ontmoet. De vreugde daarover had hem verleid tot het slaken van een uitroep, die hij niet ongedaan kon maken.
Hij was weliswaar genoeg op zijn qui vive geweest om zijn zin halverwege af te breken, maar zijn woorden en de manier waarop hij ze uitsprak moesten bij ons wel vermoedens doen rijzen die hem beslist niet welgevallig waren. De gedachte kwam meteen bij mij op, dat hij blij was dat onze geboorteplaatsen niet in de buurt van de zijne lagen. Ik bracht dit in verband met de versiering in de kamer met de doodshoofden en kon mij niet aan de gedachte onttrekken, dat er in zijn verleden een zeer duister punt was, op grond waarvan hij hoopte dat wij van zijn vroegere leven niet op de hoogte waren. Deze overwegingen kwamen zo bliksemsnel bij mij op dat ik hem, toen zijn woorden nog maar nauwelijks over zijn lippen waren gekomen, al kon antwoorden: ‘Ja, de hemel zij dank dat wij landgenoten zijn! Want nu zal er tussen ons geen wantrouwen meer zijn en zullen wij elkaar met inspanning van al onze krachten bijstaan.’
Ik zei dat zo vlug dat hij wel moest denken dat wij niet hadden gelet op zijn afgebroken zin. Pena was echter niet zo tactvol.
‘Mogen wij nu ook weten waar u vandaan komt?’ vroeg deze nieuwsgierige landgenoot.
‘Na...tuur...lijk...’ zei de oude man heel langzaam en zichtbaar in verlegenheid gebracht. ‘Ik kom uit... uit...’ Hij bleef steken. Toen, alsof hij snel een besluit had genomen, kreeg hij zichzelf weer onder controle, keek ons een ogenblik onderzoekend aan en vervolgde: ‘Nee, ik wil u geen leugens vertellen. Ik was Duitser met hart en ziel en dat is mijn ongeluk geworden. Vroeger was ik Deen. Sedert 1864 behoort mijn vaderland tot Duitsland. Tegenwoordig zou niet kunnen gebeuren wat... maar daarover later! Kent u de geschiedenis van Sleeswijk-Holstein?’
Wij knikten.
‘Bent u, toen u erover las, de naam Alfred Herbst wel eens tegengekomen?’
Ik dacht diep na, maar moest het ontkennen. Pena ook.
‘Deze Herbst ben ik. Misschien hoort u mijn geschiedenis nog wel eens. Op het ogenblik is het er de tijd niet voor en wij moeten elkaar eerst leren kennen. Het is van meer belang dat wij over de Mocovis praten. Unica, je hebt gehoord wie deze heren zijn.
Wil je ze niet begroeten?’
Tot mijn grote verwondering gaf zij ons een hand en sprak tamelijk vloeiend in onze moedertaal: ‘Het doet ons veel genoegen en u bent ons nu dubbel welkom.’
‘Wel heb ik ooit!’ riep Pena.
‘Ja,’ verklaarde de oude man. ‘Unica heeft mij het genoegen gedaan mijn leerlinge te worden en zij heeft het al gauw zo ver gebracht, dat zij zich heel aardig kan uitdrukken. Later kreeg zij nog een andere leraar, die...’
Hier zweeg hij weer.
‘Ga verder, oom!’ nodigde Unica hem uit.
‘Nee toch! Dat doet je pijn.’
‘Nee. Deze heren weten er al wat van. Ik heb hun gezegd dat ik hem haat.’
‘Ja, had je hem maar van het begin af aan gehaat! U bent, mijne heren, namelijk niet de eerste Duitsers die deze plek bezoeken.
Ik ontdekte op een zwerftocht een gewonde in het bos en nam hem mee naar huis. Hij bleef bij mij en het gelukte hem ons vertrouwen te winnen en ons daarna op grote schaal te bedriegen. Dat hij een landgenoot was heeft mij wel het meest pijn gedaan.’
‘Hoe heette die jongeman?’ vroeg ik.
‘Wij hebben plechtig beloofd zijn naam nooit meer te zullen noemen.’
‘Maar de plaats waar hij vandaan kwam mag u toch wel vertellen?’
‘Ja, hij kwam uit Graz.’
‘Een Oostenrijker dus! Maar ik wil u wel verzoeken deze jongeman niet zonder meer te vervloeken. Hoe lang is het geleden dat hij had moeten terugkeren?’
‘Ruim zes maanden.’
‘Dat is voor de omstandigheden in dit land geen eeuwigheid. Van Buenos Aires tot hier is een grote afstand en de weg voert door streken waar de bevolking op het ogenblik in opstand is. Iedereen heeft zich tegen iedereen gekeerd. Daarbij tel ik de Indianen nog niet eens mee, de Indianen door wier gebied onze jongeman uit Graz moet reizen. Wie vergezelde hem onderweg?’
‘Op de terugreis? Niemand, als hij tenminste niet zelf een paar metgezellen heeft gevonden.’
‘Hij was dus alleen? En nu vervloekt u hem? Ik heb gedurende mijn korte rit door het land zoveel beleefd (13), dat een ander met minder geluk óf al tien maal ten onder was gegaan óf al twintig keer tussen de raderen van de politieke molen was fijngemalen. En deze jongeman laat u vallen, zonder de bewijzen van zijn ontrouw in handen te hebben?’
Unica wierp mij een dankbare blik toe. De oude man was verlegen geworden, maar deed toch nog een poging zich te rechtvaardigen.
‘Ik heb op mijn informaties ten antwoord gekregen dat hij in Buenos Aires het geld in ontvangst heeft genomen.’
‘Dat geloof ik graag. Maar weet u dan ook of hij ermee vandoor is gegaan?’
‘Nee, dat weet ik niet. Ik denk het alleen maar, of liever... ik dacht het.’
‘Laat u deze gedachten dan maar schieten en wacht u met het veroordelen van de jongeman tot u onomstotelijke bewijzen hebt. Ik heb al velen leren kennen, die hun medemensen als immoreel veroordeelden, terwijl later bleek dat zij een zuiver geweten hadden... zuiverder misschien nog dan zijzelf.’
Unica reikte mij de hand en zei: ‘Meneer, ik dank u! U bevrijdt mij van een grote kwelling.’
El Viejo Desierto echter keek een poosje strak voor zich uit en herhaalde mijn woorden: ‘Terwijl later bleek dat zij een zuiver geweten hadden... zuiverder misschien nog dan zijzelf! U hebt gelijk. Ik wil niet oordelen, omdat ik zelf een nog zwaarder vonnis heb te vrezen. Ik zal van nu af aan weer hopen dat hij toch nog terugkomt. En nu zullen wij dit onderwerp laten varen en ons bezighouden met de aangelegenheid die op het ogenblik voor ons het belangrijkst is: de overval van de Mocovis. Opdat ons gesprek vlot zal verlopen, zal ik u iets opwekkends geven dat u hier in de Gran Chaco nooit zoudt hebben gezocht. Gaat u toch alstublieft zitten!’
Wij vonden het wel prettig dat hij ons daartoe uitnodigde, want sedert hij was verschenen, hadden wij staande met elkaar gesproken.
Unica scheen te weten wat hij wilde halen, want toen hij was weggegaan liep zij naar een ander prieel en haalde daar een klein tafeltje vandaan, dat zij voor ons neerzette. Toen keerde de oude man terug en hij had verschillende flessen wijn en een volle kist sigaren meegebracht.
‘Ja, daar verbaast u zich over!’ zei hij, toen hij onze ogen zag.
‘Wijn en sigaren in de Gran Chaco. De wijn is gekocht en op muildieren hierheen gebracht. De sigaren echter zijn van eigen teelt en ook zelf gemaakt.’
‘Verbouwt u tabak?’ vroeg Pena.
‘Ja, en heel goede ook! Als u enige tijd hier blijft, zult u zien wat ik mijn Indianen heb geleerd. De roodhuid is heel wat leergieriger dan de blanken meestal denken. Als u hem maar onder goede leiding plaatst en hem fatsoenlijk behandelt, zult u spoedig merken dat hij heel wat kan leren. Wanneer u hem echter de zogenaamde beschaving met geweld wilt opdringen, wordt hij koppig en daar kan ik hem geen ongelijk in geven. Mijn Tobas roken sigaren, die vele fijnproevers hun zouden benijden. En het voornaamste is dat zij de tabak zelf verbouwen en de sigaren ook zelf maken. Tast u toe en steekt u er een op!’
Hij had intussen vier glazen gevuld en hield ons de kist voor.
‘Ik heb wel eens gehoord dat de Tobas gunstig afsteken bij de andere Indianenstammen,’ merkte ik op.
‘Wat betekent gunstig afsteken? Zij hebben alleen maar een leermeester gehad zoals de roodhuid die nodig heeft. Geeft u de andere stammen er ook zo een, dan zullen zij eveneens snel vooruit gaan. Wij zijn nu begonnen wijn te verbouwen en op een paar eilandjes in de lagune, die u van hieruit echter niet kunt zien, telen wij aardappelen en heel wat groente en kruiden.Zandgrond, waarop, zoals bekend, de beste tabak voor sigaren groeit, hebben wij genoeg. Het verwerken van de bladeren, het maken van de wikkel en het rollen van het dekblad heb ik mijn roodhuiden makkelijk kunnen bij brengen en dus hoeft het u niet te verwonderen, dat ik u een sigaar kan aanbieden waarvoor ik mij zelfs tegenover kenners niet hoef te schamen. Vertelt u nu eens uitvoerig over uw ontmoeting met de Mocovis!’
Pena vertelde uitgebreid wat hij had gehoord. De Desierto luisterde zonder hem in de rede te vallen en zei toen: ‘Dus die zogenaamde „schoonzoon” is hier geweest om te spioneren. Dat moet hij heel knap hebben gedaan, want wij zijn waakzaam. De man bewijst dat hij gevaarlijk is en dus zal ik hem onschadelijk maken.’
‘Hebt u er een idee van wie hij is?’ vroeg ik.
‘Nee. U misschien?’
‘Ja, u kent waarschijnlijk ook een beroemde Andesgids, die men in de regel met de naam El Sendador pleegt aan te duiden?’
‘Iedereen heeft hier wel van die man gehoord, maar ik heb hem nog nooit gezien. Hij is een schoft, aan wie ik mij niet zou willen toe vertrouwen.’
‘Hebt u een bepaalde reden om dit harde oordeel over hem te vellen?’
‘Wel meer dan één! De voornaamste is dat hij als een vloek voor de Indianen moet worden beschouwd. Hij hitst ze tegen elkaar op om in het troebele water te kunnen vissen. Hij hitst ze ook tegen de blanken op. Zijn bondgenoten zijn in de eerste plaats de Mocovis en ik vermoed dat zijn eigenlijke schuilplaats bij hen te vinden is. Ik grond dat vermoeden op een aantal aanwijzingen die ik in de loop van de tijd heb verkregen. Hij telt ook aanhangers onder andere stammen, waarmee hij allerlei schurkenstreken uithaalt, maar de Mocovis vormen zijn lijfwacht.
Waarom vraagt u mij dit? Kent u hem?’
‘Helaas wel! Maar dat is een hele lijdensgeschiedenis.’ Ik vertelde er het een en ander van. ‘Later zult u alles wel horen. Nu moeten wij in de eerste plaats besluiten nemen ten aanzien van de Mocovis. Maar ik wil u nog wel dit zeggen, dat ik die Yerno voor de schoonzoon van de Sendador houd.’
‘Alle donders! Ik wou dat u gelijk had!’
‘Waarom?’
‘Omdat wij in dit geval een prachtige vangst zouden doen. 'Als de schoonzoon van de Sendador in mijn handen valt, zal ik hem dwingen mij de huidige verblijfplaats van zijn schoonvader te verraden.’
‘Dat zal hij wel uit zijn hoofd laten.’
‘Oho! Maar ik dwing hem! Ik kan hem op alle mogelijkc manieren kwellen. Daarna kan ik de Sendador onschadelijk maken. Ik haal hem zo bij de Mocovis vandaan.’
‘Dat zou een onderneming zijn waarbij ik mij meteen zou willen aansluiten. Ik vermoed dat wij onze huidige toestand aan een troep van deze Mocovis hebben te danken.’
‘Welke toestand?’
‘Daarover later, zoals ik u al heb gezegd. De Schoonzoon moet beslist in onze handen vallen. Als Pena en ik daarbij kunnen helpen, dan graag.’
‘Dat is mij welkom, want op het ogenblik heb ik maar dertig mannen hier. Zij vormen om zo te zeggen mijn lijfwacht en trekken er nooit mee op uit als we op het oorlogspad gaan. Ik heb hen van goede geweren voorzien en zij hebben allen tot taak het dorp en mijn woning te beschermen. Het zijn de flinkste en betrouwbaarste mensen van de stam.’
‘Dertig! Hm! Dat zou wel kunnen, want de Mocovis zijn met achtenvijftig man, de Yerno niet meegeteld.’
‘U denkt dat het zou kunnen? De verhouding is twee tegen een...’
‘En toch zou ik bij mijn opinie willen blijven dat wij niets hoeven te vrezen,’ antwoordde ik. ‘De aanvaller heeft het voordeel aan zijn kant, omdat hij de tijd, de plaats, de wijze van strijden zelf kan bepalen.’
‘Daarmee geeft u mij toch gelijk! De Mocovis zijn de aanvallers en dus verkeren zij, volgens uw eigen woorden, in een voordelige positie ten opzichte van ons.’
‘Maar u moet, begrijpt u mij goed, de aanvaller zijn. Wij draaien de rollen om en vallen hen aan.’
‘Ah, bedoelt u dat?’
‘Jazeker. Of wilt u wachten tot u wordt overvallen?’
‘Waarom niet? Ik weet nu waar ik aan toe ben en kan de vijand een warme ontvangst bereiden.’
‘Ik zou het met u eens kunnen zijn, als u een geschikte plaats zoudt kunnen vinden. Ik ken uw nederzetting niet, maar misschien mag ik haar eens in ogenschouw nemen. Is ze groot?’
‘Ja, groot en uitgestrekt.’
‘Nu, hoe wilt u dan een dergelijk gebied volledig bezetten? Met dertig man! Hoe kunt u weten op welk punt de vijand zal verschijnen?’
‘Die plaats weet ik precies. Ik kan elke vijand dwingen de aanval juist daarop te richten.’
‘Hoe dan?’
‘Ik heb natuurlijk naar beste kunnen voor de veiligheid van de mijnen gezorgd en dit gebied lag daarvoor uiterst gunstig. Het dorp wordt aan twee kanten omgeven door een uitholling in het terrein die ik door een kanaal, dat ik naar believen kan afsluiten en openen, met de lagune heb verbonden. De andere zijden heb ik door een brede, kunstmatige gracht beveiligd. Als ik het kanaal open stel, is het dorp binnen enkele uren door een brede watergordel omgeven.’
‘Zo! En die plek waar u over sprak?’
‘Dat is een smalle dam, waar het water niet kan komen. En die moet de vijand juist gebruiken.’
‘Hebt u er ook aan gedacht, dat de Mocovis waarschijnlijk kunnen zwemmen?’
‘Ja, maar u vergeet de krokodillen.’
‘Zijn er dan krokodillen in die gracht?’
‘Dat zullen de Mocovis tenminste wel aannemen. Het wemelt in de lagune van deze dieren en uit een oogpunt van verdediging heb ik ze niet uitgeroeid. Het staat wel vast dat er enkele in de gracht komen en u kunt ervan verzekerd zijn, dat geen Indiaan zal gaan zwemmen in water dat niet beslist vrij is van krokodillen.’
‘Kunnen de Mocovis niet een van uw boten bemachtigen?’
‘Nee, we zullen ervoor zorgen dat het niet kan gebeuren.’
‘Of kunnen zij niet vlug een vlot bouwen? In het bos is hout genoeg.’
‘Hm! Daaraan heb ik inderdaad niet gedacht.’
‘Niet? Dan is dat het zwakke punt in uw verdediging. Maar aangenomen dat alles volgens wens verloopt, dat de vijand over de dam komt en u de krijgers met uw kogels ontvangt, dan ben ik in de eerste plaats tegen zo’n massamoord op mensen die er eigenlijk door anderen toe aangezet zijn en in de tweede plaats meen ik dat het vooral onze bedoeling is die Schoonzoon te pakken te krijgen. Als u hem neerschiet, berooft u zichzelf van de voordelen die u van zijn gevangenneming verwachtte.’
‘Daar heeft u volkomen gelijk in.’
‘En dan is hier nog een bezwaar waaraan aandacht moet worden geschonken. De Yerno is hier geweest om te spioneren.
Hij heeft alles goed in zich opgenomen, is toen vertrokken om zijn mensen te halen, arriveert hier vannacht met hen en vindt het dorp terug, omgeven door een gracht. Wat zal hij dan denken?’
De oude man antwoordde niet, maar krabde zich achter het oor.
‘Hij zal,’ vervolgde ik, ‘meteen raden dat men op een of andere manier achter zijn plannen is gekomen. Nu ziet hij, omdat hij geen honderden krijgers bij zich heeft, van de uitvoering van zijn plannen af, trekt terug en u heeft het nakijken.’
‘Dat is waar!’ knikte de Desierto. ‘Ik moet het dus anders aanpakken als ik die Schoonzoon wil hebben, maar hoe?’
‘Zoals ik mij dat voorstel. Wij gaan hem tegemoet en overrompelen hem op de plaats waar hij het invallen van de duisternis afwacht’
‘Waar is dat?’
Pena duidde de plek aan, zoals hij die door de Yerno had horen beschrijven.
‘Ik weet waar het is,’ riep Herbst opgewonden. ‘Het is een laag gedeelte, zo vochtig, dat er hoge bomen kunnen groeien en een dicht struikgewas. Dus daar willen onze tegenstanders hun kamp opslaan? Ja, dan zullen wij hen daar overvallen.’
‘Het moet uiterst voorzichtig gebeuren, want ze mogen ons niet zien of horen komen. En omdat zij tweemaal zoveel mensen hebben als wij, moeten wij in de allereerste fase van de overval de helft neerslaan en dan man tegen man vechten.’
‘Beste vriend, dat is gevaarlijk. Hier kom ik weer op mijn overweging terug dat de vijand sterker is dan wij. Als het man tegen man gaat, zullen de gifpijlen en de vergiftige messen hun werk doen en onze verliezen, zelfs als wij de overwinning behalen, aanzienlijk zijn. Wij kunnen beter de struiken omsingelen en de Mocovis neer schieten.’
‘Moeten dertig mannen achtenvijftig mannen omsingelen? Hoe moet dat dan? Op goed geluk af in de struiken schieten? Zo verspillen we honderd pond lood en hebben nog geen succes.’
‘Goed! Dan blijven wij hen omsingelen tot het dag wordt. Dan kunnen wij goed mikken.’
‘Maar zij ook. Zij zitten achter de struiken verborgen, maar wij bevinden ons in het open veld en zij kunnen ons op hun gemak overhoop schieten.’
De oude man stond op, verliet het prieel, liep buiten een paar maal heen en weer en riep toen met gemaakte woede: 'Naar de duivel met uw bezwaren, mijnheer! U laat van mijn krijgskunst, waarop ik altijd zo trots ben geweest, niets heel.’
‘Dat kan wel zijn. Uw verdedigingsplannen werden echter opgesteld eer u ons verhaal hoorde. Daarom hield u geen rekening met de omstandigheid dat wij de Schoonzoon beslist levend in handen willen krijgen. Om deze reden mogen wij ons niet blootstellen aan het gevaar van een strijd die ver van huis wordt gevoerd. Nog afgezien van het gevaar dat zoiets voor ons inhoudt.’
‘Dus u bent voor een gevecht dicht bij huis?’
‘Ja, omdat wij er dan zeker van kunnen zijn dat we die man gevangen nemen. Dat wil ik graag op mijn verantwoording nemen en u kunt ervan overtuigd zijn dat ik hem te pakken krijg. Zodra ik hem zie, zal ik hem op dezelfde manier neerslaan zoals ik het u heb gedaan.’
‘Dat was een slag, mijnheer. Ik heb meer dan een half uur bewusteloos op de grond gelegen. Maar, hoewel ik ervan overtuigd ben dat u hem met één slag onschadelijk kunt maken, en in onze macht kunt krijgen, zijn de Mocovis er ook nog en zij zullen zich verdedigen. Twee Mocovis tegen één man van ons!
Dat is bedenkelijk. Uw strijd dicht bij huis bevalt mij even weinig als u ingenomen bent met mijn gevecht op verre afstand.’
‘Het hangt er helemaal van af hoe wij ons opstellen. Het is absoluut niet nodig dat wij ons in het gevaar storten. Het zou anders zijn als het gevecht ons toeliet de mensen een voor een in handen te krijgen en onschadelijk te maken! Misschien is dat wel mogelijk. Op welke manier kan ik nu nog niet zeggen. Ik ken het terrein niet. Als u mij de omgeving en het dorp laat zien, krijg ik misschien wel een idee.’
‘Dat wil ik graag doen, maar ik twijfel er aan of u op een goed idee zult komen. Ik zou het allerliefst hebben dat wij de vijanden een voor een te pakken kregen, zodat we ze alleen maar hoeven te overmeesteren! We kunnen meteen vertrekken als u dat wenst. Terwijl wij onze tocht maken, zal Unica de maaltijd voor u bereiden. U zult wel hongerig zijn. Mag ik u verzoeken mee te gaan?’
Wij dronken onze glazen leeg en moesten nog een paar sigaren bij ons steken. Toen verlieten wij het prieel om van de tuin naar de woning te gaan. Wij namen dezelfde weg die wij gekomen waren, Unica liep voorop, de oude man achteraan. In de kamer met de doodshoofden was hij een ogenblik achtergebleven.
Toen we bij de ingang kwamen en Unica de deur had geopend, zag ik dat hij een donkere sombrero met een brede rand droeg.
Die hoed had ik voordien niet in de kamer gezien. Daaruit concludeerde ik dat er nog een andere kamer naast moest zijn, waarvan wij de deur niet hadden opgemerkt. Unica liep met de zekerheid van een langdurige ervaring over de tak, nam haar gewaad bijeen en daalde handig van tak tot tak af naar de begane grond, waar zij er meteen vandoor ging, zonder op ons te letten. Toen ik ook beneden was aangekomen zei Herbst:
‘Het dorp zullen wij het laatst bezichtigen. Nu neem ik u eerst mee naar het meer.’
Wij kwamen op de plek waar ik al eerder met Pena aan het water had gestaan om de lagune te bekijken. Van daaruit gingen wij naar links en bleven voortdurend langs de oever lopen. Het bos grensde overal aan het water, zodat wij ons steeds onder het bladerdak bevonden. Na enige tijd boog de oever bijna haaks naar links en hernam toen met een grote bocht de vroegere richting. Daardoor vormde de lagune een inham, waarin een groot eiland lag, dat Pena en ik kort geleden voor de andere oever hadden aangezien. Ook dit eiland was met bomen begroeid.
Daarachter lagen nog meer, maar kleinere eilandjes, die zich dichter bij de oever bevonden dan het eerste. Ons pad werd nu smal en vormde een korte, op een brug lijkende boog.
Aan de linkerkant liep de bodem plotseling steil naar beneden en vormde een uitholling die zich verderop tussen de bomen voortzette. ‘Dat is de gracht,’ legde de oude man uit, ‘en we staan hier boven het verborgen kanaal, dat de gracht van water voorziet uit de lagune.’
We waren nog niet veel verder gekomen toen de bomen uiteen weken en wij een wijd plein voor ons zagen, waarop talrijke, onderling van elkaar verschillende hutten stonden. Tussen deze hutten liepen druk doende mensen. Wij hoorden de klank van een trommel. ‘Dat is het dorp,’ merkte de Desierto op.
‘En waarom wordt er getrommeld?’ vroeg ik.
‘Het bevel daartoe werd vast wel door Unica gegeven. Zij roept de mensen bij elkaar om hun mede te delen dat zij overvallen zullen worden. Zij zal ook wel hebben laten weten dat u er bent en nu wordt u waarschijnlijk een plechtige ontvangst bereid.’
Bij deze woorden gleed een half spottend, half tevreden lachje over zijn gezicht. Toen ging hij verder: ‘Laten we nu naar het eiland varen. Dat moet u zien.’
Er lagen grote en ook wat kleinere boten aan de oever. Wij sprongen in een van de kleine bootjes. Pena en ik grepen de riemen en stuurden op het eiland aan. Er was geen mens en geen dier te zien. Aan de oostkant stonden schaduwrijke bomen.
Voorbij deze bomen begonnen de akkers die getuigden van de resultaten van El Viejo Desierto. Hij nam ons mee naar de bomen.
Daar zagen wij een gebouw staan dat uit tegels was opgetrokken en met riet was bedekt. Op de nok van het dak stond een kruis en boven de deur waren in donkere letters op een witgekalkte achtergrond de woorden Soli Deo Gloria te lezen.
‘De kerk,’ legde Herbst uit.
‘Wie is de priester?’ vroeg ik.
‘Die hebben we niet,’ antwoordde hij. ‘De gemeente komt hier bijeen en ik vertaal een van de evangeliën of een epistel voor hen of lees iets voor uit de prekenbundel. Ik maak er van wat ik kan.’
Hij liet ons vervolgens de kleine akkers zien, die eigenlijk beter tuinen genoemd konden worden. Toen voeren wij naar de andere eilanden, waarop paarden en koeien graasden.
‘Paarden zijn zeldzaam in de Chaco,’ zei de oude man. ‘Zij vallen ook gemakkelijk aan muskietenplagen ten offer. Wij wonen echter in een streek, waar veel onbegroeid land, zand of grasvlakten zijn en daar kan men paarden goed gebruiken. De dieren geven mijn mensen een grote voorsprong op de andere rode stammen.’
Nu keerden wij naar de oever terug en liepen naar het dorp.
Aan de oever had een klein roodbruin jongetje gestaan, op wie ik helemaal niet had gelet. Nu rende hij zo snel zijn benen hem konden dragen naar het dorp en schreeuwde daarbij zo hard, dat ik bang was dat zijn longen het zouden begeven.
‘Wat heeft die kleine?’ vroeg ik. ‘Is hij zo bang voor ons?’
‘Oh nee!’ legde de Desierto uit. ‘Het is de wachtpost die er op uitgestuurd werd om opperbevelhebber Unica uw aankomst te melden.’ Hij zei dat met zoveel voldoening dat zijn anders zo sombere gelaat een treffende uitdrukking kreeg.
De eerste huizen van het dorp stonden aan weerskanten van een brede straat. De keurige gebouwtjes waren opgetrokken uit hout, leem en tegels en voor het merendeel met riet gedekt.
Ertussen lagen kleine tuinen. Mensen waren er niet te zien. Dit feit werd echter verklaard toen de huizen uiteen weken en we op een soort marktplein arriveerden. Daar waren namelijk alle mensen die in het dorp leefden en woonden, verzameld. Het waren alleen maar vrouwen, meisjes en kinderen. De mannen waren op het oorlogspad. Ik ontdekte slechts enkele grijsaards, die te oud en te zwak waren om mee te trekken. Alle mensen die wij passeerden, maakten een buiging en groetten ons met enkele woorden die ik niet kon verstaan. Naar het midden van het plein waren twee bataljons voetvolk opgetrokken. Het eerste bataljon, dat ook het eerst zou worden ingezet, bestond uit dertig flinke Indianen, die in twee gelederen waren opgesteld, met het geweer aan de voet. De man die aan de flank stond droeg zijn geweer op de rug, omdat hij zijn handen nodig had om de trommel te bedienen, die aan zijn gordel was bevestigd.
De trommel bestond uit een ketel, die met een stuk vel was overtrokken. In het tweede bataljon, dat veel groter was dan het eerste, herkende ik de meisjesgarde van Unica. Ook deze amazones stonden in twee gelederen opgesteld, de pijlkokers op hun rug, de blaaspijpen in de rechter en de bogen in de linkerhand.
Vóór deze twee korpsen zag ik Unica staan, die een geweer had omgehangen en een blaaspijp in de rechterhand hield. Toen zij dacht dat wij dicht genoeg waren genaderd, zwaaide zij met haar blaaspijp en de trommelaar begon te roffelen. Daarna gaf Unica een luid bevel; geweren, blaaspijpen en bogen werden gepresenteerd. Ondertussen schreeuwde de hele troep zonder ophouden. De betekenis van de woorden was mij niet duidelijk.
Wij liepen naar Unica toe om haar te bedanken en zij gaf een teken waarop het geschreeuw verstomde.
Nu wilde Herbst ons de gracht laten zien en wij daalden de helling af. De natuurlijke glooiing was met bomen begroeid; op het kunstmatig aangelegde deel stonden zij tot aan de oever. Wij liepen verder over de droge bedding en maakten gedurende drie kwartier een tocht om de nederzetting heen, tot we aan de sluis kwamen en naar het dorp terugkeerden. Op het grote plein, waar wij daarnet waren begroet, stond een volgens de hier geldendemaatstaven alleraardigst huisje, dat op aanwijzing van de oude man voor Unica was gebouwd. Daar woonde zij met haar hofhouding. Voor de deur was voor ons gedekt. Op een lange, ruw getimmerde tafel waren grote schalen van aardewerk neergezet, met reusachtige, dampende stukken vlees erin, en in kleinere schalen lagen vruchten en allerlei groenten, die lang niet slecht waren toebereid. Messen en vorken waren niet aanwezig. Een mes had iedereen bij zich. De stoelen bestonden uit stukken hout die door leren riemen stevig aan elkaar waren bevestigd. Wij namen plaats en lieten het ons goed smaken, terwijl de bevolking toekeek. Ondertussen marcheerde de lijfwacht waardig heen en weer. De trommelaar liet horen wat hij kon en al spoedig werd hij bij zijn edele muziek geassisteerd door andere jongemannen, die een lawaai produceerden waardoor mijn tanden bijna uit mijn mond rolden. De dorpsbewoners wilden zien hoe wij aten. Men drong naderbij. Af en toe riep de koningin een klein kind bij zich om het een lekker hapje toe te stoppen.
De mensen hadden gehoord, dat er een vijandelijke overval dreigde. Desondanks gedroegen de Tobas zich zo onbevangen of zij van de voorgenomen aanval niets wisten. De Desierto kon nauwelijks wachten tot de maaltijd was beëindigd. Toen liet hij de mensen weten dat er nu vergaderd zou worden. De toeschouwers trokken zich onmiddellijk terug, de muziek zweeg en het werd zo rustig alsof het dorp was uitgestorven.
‘U hebt nu de eilanden en het dorp gezien,’ begon de oude man. ‘En u hoopte dat u op een idee zou komen. Heeft u het al?’
‘Ja,’ knikte ik. ‘Ik blijf erbij dat we moeten proberen de vijanden een voor een in handen te krijgen. Als senor Pena mijn mening deelt, ben ik ervan overtuigd dat het zal lukken.’
‘Ik?’ vroeg Pena. ‘Natuurlijk deel ik uw mening! Zegt u maar wat er moet gebeuren!’
‘Nu, de zaak is eigenlijk heel eenvoudig,’ legde ik de aandachtig luisterende toehoorders uit. ‘U,’ en ik wees op de Desierto, ‘vaart naar het grote eiland en stelt u daar met uw dertig mannen onder de bomen op, dicht bij de oever! Ik zal de Mocovis naar u toe brengen, vijf of zes per keer, en vriend Pena zal mij daarbij helpen. U heeft niets anders te doen dan hen op te wachten en gevangen te nemen.’
Herbst staarde mij aan. Hij wist werkelijk niet of ik dit ernstig meende. ‘De Mocovis zullen er wel voor oppassen zich naar het eiland te laten brengen,’ zei hij tenslotte.
‘Waarom niet!’ riep Pena. ‘U weet toch nog helemaal niet hoe hij het wil aanpakken?’
‘Hij kan doen wat hij wil, maar hij krijgt het niet voor elkaar. En waarom juist naar het eiland? Waarom niet hierheen?’
‘Omdat ik een voorwendsel moet hebben, hen in groepjes te verdelen,’ antwoordde ik. ‘Hier kunnen ze allemaal tegelijk komen. Als zij echter naar het eiland moeten en er is maar een enkele, kleine boot aanwezig, dan is het nodig dat zij zich splitsen en kunnen zij bijgevolg gemakkelijker worden overmeesterd.’
‘Maar hoe wilt u dan de vijand zo ver krijgen juist naar het eiland te varen?’
‘Ik zei u al dat u zich daar moet bevinden. U hebt toch gehoord dat zij het vooral op uw persoon en uw bezit hebben voorzien?’
‘U bent dus van plan met de vijand te praten?’
‘Zoals u hoort! Wij hebben immers al vastgesteld dat er geen strijd kan worden gevoerd zonder offers aan onze kant. Om dat te vermijden en om de Schoonzoon in handen te krijgen, moeten wij een list te baat nemen, die alleen maar ten doel heeft de vijand in groepen te verdelen om hen een voor een gevangen te kunnen nemen, zodat wij ieder gevecht met hen uit de weg kunnen gaan. Luistert u eens naar mijn plan! Pena en ik zijn cascarilleros.
Wij zijn bij u gekomen en we hebben ruzie met elkaar gekregen. U hebt ons gevangen genomen om ons te straffen. Daarbij zijn wij door uw Tobas volkomen uitgeschud.’
‘Waarom dat?’
‘Omdat wij, om bij de Mocovis vertrouwen te wekken, het moeten laten voorkomen dat wij uw vijanden zijn en u fel haten.’
‘Juist! Gaat u door!’
‘U hebt ons opgesloten en slecht behandeld. Ondertussen zijn uw mensen tegen de Chiriguanos opgetrokken en door hen verslagen. Vandaag is er een bode gekomen die u dat heeft verteld. Hij heeft u ook verteld dat de Chiriguanos nu zelf zullen komen om u te overvallen en zich te wreken. Om u in veiligheid te brengen hebt u met alle bewoners het dorp verlaten en bent u naar het eiland gevlucht. Begrijpt u het nu?’
‘Ja! U wilt de Mocovis op het eiland lokken en moet hun dus deze geschiedenis vertellen.’
‘Dat zal niet alleen verteld maar ook uitgevoerd worden.’
‘Waarom?’
‘Ten eerste kunnen de tegenstanders op de gedachte komen om zich ervan te overtuigen dat het verhaal waar is en ten tweede zal de Schoonzoon stellig komen spioneren. Hij moet dan tot de conclusie komen dat u zich werkelijk op de eilanden hebt teruggetrokken.’
‘Hm. Dat kost veel werk.’
‘Dat moet u op de koop toe nemen. Maar luistert u verder! Bij deze verhuizing, en omdat u in de verste verte niet weet hoe de zaak zal aflopen, staan wij, uw gevangen, u in de weg. Daarom stelt u ons in vrijheid, maar u houdt alles wat u ons hebt afgenomen.
U laat ons zelfs door een paar van uw mensen een eindweegs buiten het dorp brengen. Het hindert helemaal niets als zij een van ons af en toe een klap geven. Wij arme, uitgeplunderde kerels trekken dan mistroostig en vol woede jegens u weg en stuiten dan op de Mocovis.’
‘Alle duivels! Nu begrijp ik u!’ riep de oude man. ‘Uw plan is prachtig. U wilt zich bij de Mocovis aansluiten en hen naar het schijnt uit wraakzucht helpen mij te overvallen.’
‘Zo is het. De kleine roeiboot die wij daarnet hebben gebruikt, moet hier aan de oever liggen. Er kunnen hoogstens zes mensen in. De Mocovis moeten dus tien tot twaalf keer heen en weer varen. Zodra er een troepje aan de overkant komt, neemt u hen over.’
‘Maar als ze schreeuwen is de zaak verraden.’
‘Als zij schreeuwen, is dat uw schuld. U moet hen meteen zo te pakken nemen, dat geen van hen schreeuwen kan.’
‘Zoals u mij bij de keel greep, nietwaar? Dat kan tien maal lukken, maar de elfde keer niet.’
‘Hm! Kon ik er maar bij zijn! Maar dat gaat niet. Hoe zouden we het dan... hm, ja, als u zich daartoe nu eens bereid verklaarde!’
‘Waartoe?’
‘De kerk is het enige gebouw op het eiland. Het is niet afgesloten.
Als wij de Mocovis daar nu eens binnenlokten!’
‘In het Godshuis?’
‘Waarom niet? Ik beschouw dat niet als een zonde. Bedenkt u maar eens waarvoor in de oorlog kerken worden gebruikt, en dat zijn nog wel gewijde Godshuizen, wat hier niet het geval is.’
‘U heeft gelijk! Ik stem erin toe.’
‘Mooi! De bijzonderheden bespreken wij nog wel. Ik zei daarnet al dat de Mocovis op de gedachte kunnen komen te onderzoeken of het dorp werkelijk verlaten is. Het moet daarom ook verlaten zijn. De bewoners moeten vóór vanavond op het kleine eiland zitten. U met uw dertig krijgers bezet het grote eiland. Gaat u nu de nodige bevelen geven, en daarna zullen wij er nog eens naar toe varen! Ik moet een geschikte landingsplaats zoeken. Het is alleen maar de vraag of Pena meegaat.’
‘Natuurlijk ga ik mee!’
‘Ik zou deze rol ook alleen kunnen spelen, maar u verstaat de taal van de Mocovis en ik niet. Alleen door u kan ik te weten komen wat zij zeggen.’
‘Het spreekt vanzelf dat u op mij kunt rekenen.’
‘Maar u bent bij de Mocovis geweest toen u hun taal leerde. Er kan best iemand bij zijn die u kent. Daarom moeten wij voorzichtig zijn. U mag zich voorlopig niet met de Mocovis bemoeien.
Maar u moet zich alleen met de Schoonzoon bezighouden, met wie wij Spaans spreken. Intussen zal dan wel blijken of iemand u herkent. Is dat niet het geval, dan laat u onder geen voorwaarde merken dat u de roodhuiden verstaat.’
‘Ja, weest u zo voorzichtig mogelijk,’ verzocht de oude man.
‘Als u uw doel niet bereikt of als u een ongeluk overkomt, ziet het er voor ons ook slecht uit. Ik wou maar dat we deze kerels konden grijpen zonder dat u zich in gevaar hoefde te begeven.
Straks zal ik mijn mensen niet alleen goed inlichten, maar zelfs met hen oefenen. Zij moeten elkaar bij de keel grijpen tot zij het bewustzijn bijna verliezen, zodat ze vanavond weten hoe men dat doet. Laten we nu naar het eiland gaan!’
De oude Desierto riep zijn dienaren bij zich en deelde de nodige bevelen uit. Deze mannen brachten de bevelen over en dus zagen wij al gauw dat de mensen naar hun huizen holden om hun boeltje, dat bij de Indianen echter vrij armzalig is, naar de eilanden te brengen. Wij gingen naar de oever en vandaar naar het grote eiland. De zogenaamde kerk bestond slechts uit vier muren en een dak. Over de volle breedte stonden rijen banken, gemaakt van in de grond geslagen palen met daarop vastgebonden lange balken, zoals ze in het bos zijn te vinden. Daarvoor stond een tafel die een kansel voorstelde en daarachter een stoel. Dat was al het meubilair. De deur had alleen maar een gewone houten klink. De muren waren tamelijk stevig. Aan elke kant was een venster, dat met een luik was afgesloten. De hele inrichting beantwoordde volkomen aan mijn doel. Ik was er zo tevreden over dat Herbst het aan mijn gezicht kon zien.
‘Nu? Denkt u dat wij deze ruimte kunnen gebruiken?’ vroeg hij.
‘Ja, het is heel geschikt. Ik zal ervoor zorgen dat de Mocovis hier binnen komen.’
‘Hoe wilt u dat doen?’
‘Weer heel eenvoudig. Omdat de vijand in kleine groepjes hierheen komt, moeten ze op elkaar wachten. Daarbij lopen zij, omdat zij zich hier niet verdekt kunnen opstellen, gevaar door u te worden gezien. Daarom zal het hun volkomen logisch in de oren klinken als ik hun raad de geef zich hier in de kerk te verzamelen.’
‘En wat moeten wij dan doen?’
‘Tien Tobas verstoppen zich onder de banken en sluipen dan achter de Mocovis aan, om hen bij de keel te grijpen. Het zullen er steeds maar vijf zijn. Er kunnen er zes in de roeiboot, maar één moet weer terug naar de wal. Vijf van uw krijgers grijpen hen van achteren vast en de andere vijf moeten klaarstaan met touwen en riemen om de overrompelden te knevelen en te binden.
Het is overigens alleen maar bij de eerste groep nodig om zeer voorzichtig te zijn. Later kunnen uw mensen zich vóór, bij de deur opstellen. Een schreeuw om hulp zal stellig niet op de oever worden gehoord. Het voornaamste is dat uw mensen pas dan toeslaan, als de deur weer dicht is. De vastgebonden Mocovis moeten voorts zo bang worden gemaakt, dat zij het niet wagen een waarschuwend geluid te laten horen als een nieuwe groep binnenkomt. Als het maar enigszins kan, zal ik er trouwens voor zorgen dat Pena en ik ons bij de eerste vijf bevinden.
Als mij dat lukt, hoeven uw mannen alleen maar te luisteren naar wat ik zeg. Mijn woorden zullen schijnbaar tot de Mocovis, maar in werkelijkheid tot de Tobas zijn gericht. Zoekt u daarom krijgers uit, die een paar woorden Spaans verstaan!’
‘Ik heb er twee die dat enigszins kunnen, als u duidelijk spreekt. Maar waarom moeten zich hier slechts tien mannen verstoppen? Ik heb er dertig!’
‘Daar heb ik goede redenen voor. We mogen immers aannemen dat de Schoonzoon als eerste naar het eiland gaat, om zich ervan te overtuigen of mijn mededelingen op waarheid berusten en of hij zijn mensen hier zonder gevaar op elkaar kan laten wachten. Daarom moet hij u en de overige twintig krijgers zien.’
‘Als het donker is zal hij mij niet herkennen.’
‘U bent met uw baard en uw lang zwart gewaad zelfs in het donker goed te onderscheiden. Om het de Yerno zo gemakkelijk mogelijk te maken, laten we een vuur branden, waar u met uw mannen omheen zitten geschaard. De plaats daarvoor moeten we zó kiezen, dat hij u zonder moeite kan besluipen en de indruk krijgt dat u zich om het terrein waar de kerk staat, niet bekommert.’
‘Wijst u mij die geschikte plaats dan maar aan!’
‘Gaat u mee naar buiten!’
Wij verlieten de kerk, en ik vond een plek waar het vuur kon worden ontstoken. De geheimzinnige oude man keek nadenkend voor zich uit.
Pena dacht zeker dat de Desierto met mijn voorstel niet akkoord ging, want hij vroeg: ‘Waarom trekt u zo’n gezicht?
Denkt u soms dat er betere maatregelen zijn te treffen?’
‘Neen, zeker nièt,’ luidde het antwoord. ‘Het plan is goed, maar niet makkelijk uitvoerbaar. De tien mannen die ik in de kerk onder breng, zullen een zware taak hebben.’
‘Zoekt u daar alleen mensen voor uit die daartegen opgewassen zijn en zorgt u ervoor dat mijn raadgevingen worden opgevolgd!’ vermaande ik. ‘Ik ben er, zoals gezegd; van overtuigd dat de Schoonzoon, die inmiddels met zijn troep de schuilplaats misschien wel heeft bereikt, naar de lagune sluipt om daar poolshoogte te nemen. Laat u de verhuizing naar de eilanden maar zeer opvallend geschieden, zodat hij het wel merken moet. En verder moeten wij er, omdat u ons immers hebt beroofd, ook uiterlijk uitzien als mensen die in gevangenschap ruw zijn behandeld. Wij zullen onze kleren hier dus achterlaten en u moet voor kledingstukken zorgen waarmee wij ons maar ternauwernood kunnen bedekken.’
‘Wat?’ zei Pena, ‘moet ik mij misschien in een oud Indiaans hemd wikkelen?’
‘Ja, des te armzaliger wij er uitzien, des te meer vertrouwen zullen wij wekken.’
‘Maar onze wapens nemen wij toch mee?’
‘Nee, wij hebben onze vuisten en als het erop aankomt is één handgreep voldoende om ons in het bezit van messen en andere wapens te stellen.’
Wij zagen nu mensen aan de oever verschijnen die bootjes losmaakten om hun schamele bezittingen naar de eilanden te brengen. Verderop lag een vlot, dat gewoonlijk als pont voor de dieren dienst deed. Ook dit vlot werd nu in gebruik genomen.
Tussen de wal en de eilanden ontstond een druk verkeer, dat al van verre de aandacht moest trekken. Wij verlieten het eiland.
Toen wij aan land stapten, zei ik tegen Herbst: ‘Opent u nu de sluis!’
‘Wat? Moet ik het water in de gracht laten lopen? U zei toch dat zoiets achterdocht zou wekken?’
‘Dat zou alleen maar het geval zijn indien de Mocovis deze maatregel op zichzelf betrokken. Maar als ze gehoord hebben dat u door de Chiriguanos zal worden overvallen en voor hen naar het eiland bent gevlucht, zullen zij als vanzelfsprekend aannemen dat u uw verlaten woningen door een watergordel tegen vernieling wilt beschermen.’
De sluis werd opengezet en het water stroomde met kracht de gracht in, zodat ik mocht aannemen dat er tegen de avond voldoende water in zou staan. Nu moesten we nog even kijken hoe de verhuizing verliep en er waren ook nog heel wat andere dingen te doen. Ons plan werd nog veel uitvoeriger besproken dan tot dusver mogelijk was geweest, en daarna kregen de betrokken Indianen nauwkeurige aanwijzingen. Daarmee was de middag en ook een groot deel van de namiddag verstreken en wij, Pena en ik, moesten ons op ons vertrek voorbereiden. Er werden twee oude broeken en Indiaanse hemden gebracht en wij gingen naar de rots om ons in de woning van de Desierto te verkleden en onze wapens daar op te bergen. Toen wij daarna nog even naar de tuin liepen, zagen wij er werkelijk uit als twee mannen die zich aan hun gevangenschap hadden weten te onttrekken.
Ik keek door een opening in de muur naar het meer en ook naar rechts, naar de plek waar wij de oever van de lagune hadden bereikt. Herbst stond bij ons en wees ons de weg die wij moesten nemen om bij de schuilplaats van de Mocovis te komen.
‘Wat jammer dat ik mijn verrekijker ben kwijtgeraakt!’ zei ik.
‘Hij zou me nu goede diensten kunnen bewijzen. Misschien zou ik door de kijker de Schoonzoon kunnen ontdekken.’
‘Dan kan ik u wel helpen, want ik heb een kijker.’
‘Dat is prachtig. Haalt u die, alstublieft!’
Hij bracht mij de kijker, die groter en beter was dan die van mij.
Ik richtte op de oever van de lagune en speurde die enkele keren nauwkeurig af, zonder iets anders dan een paar vogels te ontdekken.
‘U vergist u,’ zei de oude man. ‘De Yerno is daar niet. Hij zal er wel voor oppassen op klaarlichte dag bij de lagune te komen.’
‘En toch geloof ik dat hij hier is, of nog komt.’
‘Doet u verder toch geen moeite! Het is tevergeefs.’
Ik was er ook van overtuigd en wilde de kijker wegleggen. Pena nam hem uit mijn handen en zei: ‘Laat eens kijken of ik hem misschien kan opsporen! Ik ben er wel niet in geoefend, maar ik weet dat...’ Hij zweeg plotseling en er verscheen een gespannen uitdrukking op zijn gezicht. Het komt, zoals bekend, vaak voor, dat wat de een ondanks veel moeite niet voor elkaar krijgt, de ander bij de eerste de beste poging gelukt.
Zo ook hier. Pena liet de kijker zakken en zei tevreden: ‘Ik heb hem! Ik houd het ding voor mijn ogen en zie een man die in het riet aan de oever ligt, recht voor ons uit. Het is of een onzichtbare helper de kijker op die plek heeft gericht.’
‘Waar ligt de spion?’
Pena beschreef de plaats, en ik ontdekte hem ook. De afstand was te groot om zijn gezicht te kunnen herkennen. Het was een blanke, die gekleed ging als de Yerno.
‘Hij is het!’ riep ik verheugd. ‘Ik had het dus wel bij het goede eind. Dat maakt de uitvoering van ons plan heel wat gemakkelijker. Komt u vlug mee naar beneden! Wij moeten naar hem toe. De Desierto gaat ook mee.’
‘Ik?’ vroeg de oude man verbaasd. ‘Bent u gek geworden?’
‘Nee. Ik zal u de zaak onderweg wel uitleggen. Neemt u maar twee touwen of riemen mee om ons te binden! Vergeet u ook de kijker niet.’ Ik ging er vlug vandoor en de anderen kwamen achter mij aan. Toen wij langs de algarroba naar beneden waren geklommen, kon ik hun vertellen wat ik van plan was. Ze waren het beiden met mij eens. Wij gingen naar de oever en riepen daar twee Indianen bij ons. Pena werd aan handen en voeten gebonden, van mij werden alleen de benen vastgemaakt; vervolgens legde men ons in de boot. Herbst ging bij ons zitten en de Indianen grepen de roeiriemen. De boot vertrok van de aanlegsteiger om naar de plek te varen waar de spion lag.